في هذا الدرس ستتعلّم أهم المفردات الخاصة بالمواصلات والاتجاهات، كيفية استخدام الضمائر المفعولية، وصياغة الماضي القريب باستخدام hebben و zijn، مع حوارات وتمارين تطبيقية. البنية: الفعل المساعد (hebben/zijn) + التصريف الثالث (voltooid deelwoord). A: Waar is het station? A: Heeft u een ticket?الدرس السادس — المواصلات + الضمائر المفعولية + الماضي القريب
1) مفردات المواصلات (Vervoermiddelen)
العربية
الهولندية
مثال
القطار
de trein
Ik neem de trein naar Amsterdam.
الحافلة
de bus
De bus komt om tien uur.
السيارة
de auto
Hij rijdt met de auto.
الدراجة
de fiets
Zij gaat met de fiets.
المترو
de metro
We nemen de metro.
الطائرة
het vliegtuig
Ik vlieg met het vliegtuig.
التذكرة
het ticket
Heb je een ticket gekocht?
المحطة
het station
Het station is dichtbij.
2) الاتجاهات (Richtingen)
3) الضمائر المفعولية (Objectpronomen)
الفاعل
المفعول به
مثال
ik
me
Hij ziet me. = هو يراني.
jij/je
je
Ik bel je morgen.
hij
hem
Ik hoor hem.
zij/ze
haar
Ik ken haar.
wij/we
ons
Zij helpen ons.
jullie
jullie
Ik zie jullie morgen.
zij/ze
hen/ze
Wij horen hen niet.
4) الماضي القريب (Perfectum)
Ik heb Nederlands gestudeerd. = درست الهولندية.
Zij heeft koffie gedronken. = هي شربت قهوة.
Wij zijn naar school gegaan. = ذهبنا إلى المدرسة.5) حوارات قصيرة
أ) في محطة القطار
B: Het is daar, rechtdoor en dan rechts.
A: Dank u wel!ب) في الحافلة
B: Ja, ik heb het gekocht.
A: Waar gaat u naartoe?
B: Naar Rotterdam.6) تمارين (Oefeningen)